Even de Bijbel herinterpreteren

De Nieuwe Bijbelvertaling begint, zoals bekend, met de volgende woorden:

In het begin schiep God de hemel en de aarde. De aarde was nog woest en doods, en duisternis lag over de oervloed, maar Gods geest zweefde over het water. God zei: 'Er moet licht komen,' en er was licht.

Sommige mensen zien dit als het begin van de wereld. Hier schept God de substantie, alles wat er is in de wereld en vanaf hier begint de tijd. Tegenwoordig gaan ook veel mensen daar tegenin: er was een oerknal die de wereld maakte. In dit stuk wil ik laten zien dat deze tekst en die oerknal elkaar niet uitsluiten.

In principe is de tekst in tegenspraak met datgene waarvan de wereld van gemaakt is: substantie. Substantie bestaat per definitie op zichzelf en is nooit voortgebracht door iets anders. Als substantie geschapen zou zijn door God, zou de substantie niet meer op zichzelf staan en dus geen substantie meer zijn. De enige manier waarop substantie dus echt zijn kan, is door zijn eigen oorzaak te zijn. God is zijn eigen oorzaak, God is alle substantie.

Als God alle substantie is, zit God in alles. Dat moet een geruststellende gedachte zijn voor gelovigen: God zit overal in. In de tafel, je computer, maar ook jijzelf bent onderdeel van God. God is immers de wereld. God is ook de oorzaak van alles, maar daarmee ook het gevolg van alles. God is het ene moment dat op het andere volgt. God is de oneindige kettingreactie van de dingen die gebeuren.

In zoverre 'weet' God dus ook wat er gaat gebeuren. Elke volgende gebeurtenis is immers de uitkomst van een rekensom van alle natuurwetten bij elkaar. Daarmee is het, hoewel voor ons onmogelijk, volkomen voorspelbaar wat er gaat gebeuren, zelfs eeuwen van te voren. Door de wetmatigheid van de wereld is God dus gedetermineerd.

Als God zijn eigen oorsprong is en oneindig bestaat, dan kan hij de aarde niet hebben geschapen zoals in Genesis 1 wordt beschreven. God is immers zelf de aarde, het universum en alles eromheen. Als God oneindig is, moet ook de wereld oneindig hebben bestaan en zullen bestaan.

Om deze contradictie op te lossen pak ik er graag een vertaling bij van prof. Ellen van Wolde, die bij haar oratie deze vertaling van Genesis 1 verdedigde:

In het begin waarop God de hemel en de aarde scheidde, en de aarde ongegrond was en zonder fundament, en duisternis over de diepte lag, en Gods adem zwevende was over de wateren, sprak God: 'Er zij licht'.

Deze tekst spreekt over 'Het begin waarop God sprak', met enkele bijzinnen. In deze tekst is er dus geen sprake van een absoluut beginpunt waarop God ging scheppen. God was er al, en toen hij voor het eerst sprak zei hij: 'Er zij licht'. En vanaf daar benoemt hij de rest van de wereld.

Voor 'Er zij licht' was de kettingreactie van de wereld al bezig. Dat laat ruimte open voor theorieën als die van de oerknal. De oerknal zelf zal ook een oorzaak hebben, gezien de oneindigheid van de tijd en de oneindigheid van God. Dat de tijd nog oneindig door zal lopen is makkelijker in te denken dan dat de tijd zonder begin altijd al heeft bestaan, maar als het ene denkbaar is is het ander het ook.

Maar wat is dan de scheppingsdaad? Van Wolde vertaalt het woord bara niet met 'scheppen' maar met 'scheiden'. Het onderscheid is de basis van taal: door dingen te onderscheiden van elkaar krijgt het betekenis. Het meest basale onderscheid is die tussen licht en duisternis. God begon dus met het onderscheiden van zichzelf.

Het onderscheiden gebeurt niet in de fysieke wereld van de kettingreactie. Het onderscheid bestaat in het denken van de mensen. Als God alles is, zit de mens daarbij. Dankzij de mens, die dingen is gaan onderscheiden en benoemen, heeft God de wereld gescheiden en betekenis gegeven. Genesis 1 gaat dus niet over het begin van de wereld, maar over het begin van de betekenis en het begin van de taal.